De Kloos-plaquette op Regentesselaan 176 werd op 16 november 1953 onthuld. Op die bronzen gedenkplaat staat de volgende tekst: ‘Hier woonden Dr. Willem Kloos 1900-1938 en Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe 1900-1951’. Twee namen. Niet vermeld staat de derde bewoonster: Jacqueline, Jeannes drie jaar oudere zus. Die woonde vrijwel al die jaren bij het echtpaar in, en overleed in 1955.
Voorafgaand aan de onthulling was er een bijeenkomst in het Gemeentearchief, met de gebruikelijke toespraken.
Jacqueline leefde nog en woonde nog altijd in het huis Regentesselaan 176. Zij was ook aanwezig, heel klein en grijs, en zat op de eerste rij. Garmt Stuiveling hield een toespraak en toen kwam Gerben Colmjon, die vertelde dat hij als jongen bij een drukker in de leer was geweest en zo nu en dan drukproeven naar Willem Kloos moest brengen, die ze terstond moest corrigeren, terwijl hij (Colmjon) er op wachtte: “Maar het ging niet altijd zo vlot”, zei Colmjon op luimige toon, “want Kloos hield er nog al van” (en de spreker maakte met de hand een kantelende beweging voor zijn mond). “En meer dan eens was hij zo dronken, dat hij niet in staat was om de drukproeven te corrigeren.” Trillend van woede stond Jacqueline op en riep: “Schande, laat hem zijn mond houden. Schande!” Er ontstond een hele consternatie en Colmjon beëindigde zijn toespraakje tamelijk onregelmatig.
Aldus Albert van der Hoogte, één van de aanwezigen (zie De Parelduiker 2003, nr 2-3, dubbelnummer over Willem Kloos).
Kloos, geboren op 6 mei 1859, was de grote dichter van de Tachtigers (“Ik ben een God in’t diepst van mijn gedachten”), medeoprichter van De Nieuwe Gids, en samen met Herman Gorter de grote vernieuwer van de toenmalige poëzie. Maar Kloos was ook een gekweld mens. Een aantal keren werd hij opgenomen in een psychiatrische inrichting, vanwege depressieve klachten en alcoholisme. Zijn huwelijk op 4 januari 1900 met Jeanne Reyneke van Stuwe (geboren op 1 september 1874) brengt hem in rustiger vaarwater. Het echtpaar betrekt kamers aan de Regentesselaan 176. In 1909 kunnen ze het hele (boven)huis kopen. Jacqueline (geboren op 13 augustus 1871) woont inmiddels ook bij hen in en voert het opperbevel over het huishouden.
Kloos werd door de beide zussen als een Cerberus bewaakt. Hij werd door het grote publiek nog steeds gezien als de literatuurpaus van de Nederlandse letteren, maar zijn dichtader was al jaren vrijwel dichtgeslibd.
Die teloorgang wordt fraai beschreven in een sonnet van Jan Kal (uit: Waarom ik geen Nederlands studeer, 1980):
Willem Kloos
Zulke sonnetten schrijven als de uwe,
o Willem Kloos, met zo’n beheerst gemak
– van wat voor diepe dingen u ook sprak –
kon u maar kort, en daarna werd het duwen.
Veertig jaar oud, toen deze eeuw aanbrak,
werd u een keurig burger, door te huwen
met Haagse Jeanne Reyneke van Stuwe:
de regentesse en het dichterwrak.
Ziel van uw ziel was een gevoelspoëet|
die helder straalde, Percy Bysshe Shelley,
in wie u als uw voorbeeld bleef geloven.
Troebele tachtiger, als een komeet
schoot u omhoog, maar de komeet van Halley
zag nooit een sterpoëet zo pijlsnel doven.
Simon Carmiggelt, in 1913 geboren in een bovenwoning aan de Loosduinsekade, herinnert zich Kloos als een oude, breekbare man.
“Fascinerend, mannen te zien die reden hebben om te drinken. De meesten doen het, vrees ik, net als Woutertje Pieterse, ‘voor hun plezier’. Of omdat de namiddag hen zo ledig heeft achtergelaten. Of omdat de bomen ‘zo roerloos den nabijen winter wachten’.
Dat was Willem Kloos, zoals ge weet. Kom, kom ge zijt toch zeker geletterd?
Vroeger, in Den Haag, zat ik bijna altijd met hem in dezelfde tram naar huis – en och, wat kraakte die eik, die dat dozijn onvergetelijke sonnetten had gedragen. Met zijn bevende vingers mierde hij telkens geruime tijd, eer hij het dubbeltje uit een hoogst gecompliceerd ringbeursje had opgedolven. De hoge lachjes van de toekijkende trampassagiers weet ik nog. En ook het ponum van de conducteur die, als Kloos moeizaam was uitgestapt en daarginds de kant van de Regentesselaan op vibreerde, tegen je zei:
‘Dat mot nog een soort artiest wezen of zoiets’
(uit “Een toontje lager”, in zijn bundel Tussen twee stoelen (1964))
En ook een nog jonge Michel van der Plas komt Kloos tegen, als deze naar de slager gaat. Michel van der Plas (echte naam Ben Brinkel) werd in 1926 geboren in de Weimarstraat en groeide daar ook op. In 1992 brengt hij een dichtbundel uit met gedichten over zijn vader. Daarin het volgende gedicht over een toevallige ontmoeting met de oude Kloos.
Regentesselaan
Wat heeft ons op die morgen toch wel mogen
doen lopen langs de Regentesselaan,
waar ons de blâren om de oren vlogen?
Waar kwamen we in hemelsnaam vandaan?
Hoe dan ook, er kwam een mannetje aan
waardoor je blik ineens werd aangezogen,
één en al zwarte hoed en zwarte ogen,
voorzichtig schuifelend- en jij bleef staan.
Kloos, zei je, toen hij bij het hoekje kwam-
een hoopje mens, maar toch een zo geachte,
dat je, eerbiedig, op een afstand wachtte,
en, ongezien door hem, je hoed afnam.
Daar ging een god in ’t diepst van zijn gedachten
naar P. van Haastrecht voor een half ons ham.
Michel van der Plas:
(uit: Vaderland, 1992)
(een vraag voor de lezer: wie weet waar indertijd slagerij P. van Haastrecht zat??)
Maar Kloos wordt in die jaren ondanks zijn wankele gezondheid nog steeds en vaak om advies gevraagd. Zo stuurt de moeder van Annie M.G. Schmidt hem in 1924 een paar versjes van de toen 13-jarige Annie. Kloos antwoordt (brief 27 april 1924):
‘Hooggeachte mevrouw,
Nu ik de verzen van uw kind goed ken – eerst las mijn vrouw ze mij voor, en zooeven keek ik ze zelf nog eens door voor mijzelf alleen – behoef ik u gelukkig volstrekt niet de hoop te ontnemen, dat zij waarachtigen aanleg heeft. Uit de vlot-levendigen en harmonischen, ja hier en daar zelfs muzikale rhytmen laat zich afleiden dat er wezenlijk diep in haar, zoals men ’t noemt, iets zingt. En wat zij in dezen verzen zegt, is menigmaal fijngevoelig en ook gelukkig, want spontaan-precies uitgedrukt. (…)’
Eén van de allereerste gedichten van Annie (gepubliceerd in het tijdschrift Opwaartse wegen, jaargang 16, 1938-1939) is een pastiche op één van de beroemdste gedichten van Kloos: Ik ben een god in ’t diepst van mijn gedachten.
(ter info vooraf: Annie M.G. Schmidt was opgeleid als bibliothecaris)
De volontair
Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten
Maar in de bibliotheek een volontair’
Die hunk’rend op een baantje zit te wachten
En boeken uitleent, met een zeker air.
Ik lever geest’lijk voedsel aan Mevrouwen
Die binnenkomen en alleen maar van
De allernieuwste liefdesboeken houwen
‘Maar niet zoo’n engerd als die Wassermann!’
Ik loop met stapels boeken rond te sjouwen
En plak een etiquet op Gorter’s Mei.
O, als nu juffrouw Jansen maar ging trouwen
Dan kwam er eind’lijk eens een plaatsje vrij!
Ik ben het niet alleen, die staat te wachten,
En achter me is nog een heele rij.
Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten
Maar niet zoo héél veel in de maatschappij!
A. den Doolaard, die sinds 1908 in de Copernicusstraat woont (hemelsbreed nog geen kilometer verwijderd van de Regentesselaan), en die zijn eerste gedichten in schriftjes begint te schrijven, stuurt zelfs zo’n schriftje naar de grote Willem Kloos. Kloos ziet er wel wat in: “Gij kunt blijkbaar al enigszins terecht met maat en rijm en uitdrukkingswijze, en indien gij dus nog niet ouder zijt, plm. 20 of jonger, dan kan het blijkens deze proeven best wezen dat gij in later jaren iets produceren kunt.” Kloos raadt hem aan om gedichten van de Engelse romantische dichters Shelley en Keats te bestuderen.
En de piepjonge dichter Albert van der Hoogte mag zelfs bij Kloos op bezoek komen. Jaren later herinnert hij zich:
“De Regentesselaan had destijds omstreeks 1932 nog wat meer aanzien dan thans het geval is, maar was toch niet wat je noemt een heel deftige buurt. Ik verbaasde er mij over, dat de mensen er zo onverschillig huns weegs gingen en dat er ergens een gewone groentenwinkel, met gewone klanten was. In de nabijheid van de Grote Dichter verwachtte ik iets heel anders.
De deur werd opengedaan door een kleine, pinnige dame, in een saaie bruine jurk met een lange gouden horlogeketting om de hals. Ik zei wie ik was en dat ik een briefje had gekregen van de heer Kloos, waarin hij mij toestemming gaf, hem die dag om drie uur in de namiddag te bezoeken. De dame knikte en zei: Komt U maar binnen. Zij zei niet, wie ze was, maar ik begreep dat zij Jeanne Kloos was. Ze liet me in een uiterst sombere voorkamer, waar grote, sombere meubels stonden en een grote boekenkast tegen de muur leunde.
In die kamer bevond zich een andere, kleine grijze dame, kennelijk een zuster van de eerste. Ook zij noemde haar naam niet, maar ik hoorde even later, dat mevrouw Kloos haar “Jaquelien” noemde. Van het gesprek herinner ik me niet veel. Beide dames waren niet onvriendelijk, maar erg gereserveerd. Ik begreep, dat ik het als een zeer grote gunst moest beschouwen, dat ik voor het aanschijn van Willem Kloos mocht treden. Ook voelde ik, dat beide vrouwen een soort priesteressen waren, die dienst deden in de voorhof van de tempel.
Op een gegeven ogenblik stotterde ik zoiets als: “Ik heb Uw boeken ook gelezen, mevrouw, ‘Huis ter Aa…’” Maar mevrouw Kloos ging er niet of nauwelijks op in. Wij waren in het huis van Willem Kloos en daar gold alleen de dienst van de Dichter.
Na enkele minuten zei mevrouw Kloos: “Ik zal eens even zien…” En zij verliet de kamer. Toen zei Jacqueline: “Willem slaapt ’s middags altijd een half uurtje.”
Mevrouw Kloos kwam terug en zei: “Komt u maar mee” en zij ging mij voor naar de achterkamer. Daar ontmoette ik in een wolk van sigarenrook, tussen duizenden boeken, de oude Kloos, die mij vriendelijk, maar afgemeten te woord stond. Wij spraken over de dichtkunst (uiteraard) en in het bijzonder over Okeanos. Na een half uurtje ging ik weg. Mevrouw Kloos wachtte al in de gang en liet mij uit, niet onvriendelijk, maar uiterst gereserveerd.
Wat mij vooral opviel was het volslagen gebrek aan humor, zowel bij Kloos als bij de beide vrouwen. Kloos was niet alleen een God in het diepst van zijn gedachten, maar ook een God in de Achterkamer van de Regentesselaan 176.
De beide vrouwen waren zowel zijn lijfwacht als zijn priesteressen. Ook beschouwden zij hem in niet geringe mate als hun persoonlijk eigendom.’
(zie De Parelduiker 2003, nr 2-3, dubbelnummer over Willem Kloos).
Hoe zag dat dagelijks leven van Kloos en zijn twee lijfwachten er eigenlijk uit?
“Onverwachte bezoeken aan het echtpaar Kloos worden niet op prijs gesteld. Een bordje aan de deur van de Regentesselaan maakt daar zelfs melding van. Afgeschermd door zijn vrouw en schoonzuster leidt Kloos een geregeld burgermansbestaan. Alleen na strikte afspraak zitten vrienden aan voor een intiem diner. Daarnaast trekken zo’n honderd bezoekers per jaar langs het ivoren bovenhuis. Jeanne noteert alles nauwgezet in haar jaarboekjes. Ook legt ze vast wat de gasten wordt voorgezet: Londonderrysoep, croquetjes, varkenslappen, postelein, griesmeelpudding met abrikozensaus, later op de avond gevolgd door gebakjes, gember, meikersen, likeur, bonbons en hopjes, dan nog zalm met komkommer en mayonaise, zo luidt een menu voor Hein Boeken. Jeanne en Willem maken hun dagelijkse wandelingetje, spelen hun zelfontworpen spelletjes en besteden hun tijd aan het tijdschrift (red.: bedoeld wordt De Nieuwe Gids). Van Jeanne verschijnen er bovendien elk jaar een à twee society-romans, terwijl Kloos zich zet aan zijn ‘Binnengedachten’ en vele honderden kritieken schrijft, uiteindelijk samengebracht in 28 delen. Afgezien van een enkel uitje in de zomer naar Scheveningen, is van cafébezoek geen sprake meer. Maar geheel droog staat Kloos nu ook weer niet. Het huishoudboekje van Jeanne vermeldt menig fles port, die Kloos van zijn drukproeven pleegt af te houden. Verdiend wordt er ook. Een jaarafrekening van uitgever Veen uit de jaren twintig, van ruim negentienhonderd gulden, laat eens te meer zien dat het bij het echtpaar Kloos niet altijd hond in de pot was”.
(uit De Parelduiker 2003, nr 2-3 dubbelnummer over Willem Kloos. Frans Oerlemans en Peter Janzen: Wie dat schrijft zal mij niet in de steek laten. Het leven van Willem Kloos (1859-1938))
De twee vrouwen zaten ondertussen zelf ook niet stil. Jeanne schreef meer dan zestig romans en vertaalde ook nog eens dertig boeken. Ook Jacqueline liet zich niet onbetuigd. Zij publiceerde zelf ook een aantal romans, waaronder Het plein in zon en regen (1935), geïnspireerd door en gesitueerd op het Regentesseplein. In een recensie in Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift uit 1935 wordt het aldus besproken:
“Eline van Stuwe, Het plein in zon en regen, Amsterdam. P.N. van Kampen, zonder jaartal.
Het is een origineele gedachte geweest van Eline van Stuwe om een plein te nemen als het centrum van haar boek; aan dit plein wonen menschen, die menschen hebben min of meer met elkaar te maken, zij hebben hun leed en geluk, hun kleine en groote zorgen en hiervan vertelt de schrijfster getrouwelijk. De verhoudingen der echtparen onderling, de goede en slechte gang der zaken – van kunsthandel tot kapperszaak toe – alles vindt men erin beschreven, niet zonder verdienste, met een zekere verve, een zeker gemak zelfs, en werkelijk, het plein is iets levends voor ons geworden.”
Willem Kloos overlijdt op 31 maart 1938. Zijn begrafenis is een nationale gebeurtenis. Jeanne overlijdt op 26 maart 1951. Jacqueline tenslotte sterft op 21 september 1955. Alle drie liggen begraven op Nieuw Eykenduynen.
De Kloos-plaquette werd gemaakt door beeldhouwster Françoise (Fransje) Carbasius (1885-1984). In de beeldentuin van het Kunstmuseum staat een ander werk van haar: “Kind met eend en vogeldrinkbak”.
Tekst: Weimarchief, Gerard van der Bijl
Reacties: bijl23@xs4all.nl
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.