Tekst: Weimarchief, Gerard van der Bijl
Logo Uit de Weimarchieven
Wie kent hem nog: A. den Doolaard? Wie leest er nog weleens iets van deze schrijvende wereldreiziger, deze, volgens eigen zeggen, “dakloze zwerver in alle betekenissen”? Den Doolaard trok er al jong op uit. Hij was een rusteloze reiziger, een landloper pur sang, ongeschikt voor een (binnen)zittend bestaan. Zijn autobiografie heeft niet voor niets de toepasselijke titel Het leven van een landloper.
In 2011 verscheen overigens van de hand van Hans Olink een biografie van den Doolaard, onder de niet minder toepasselijke titel Dronken van het leven.
Den Doolaard was zijn schrijversnaam, gekozen ergens in de jaren 1920-1930 in Den Haag, in de Copernicusstraat om precies te zijn.
Hij werd op 7 februari 1901 in Zwolle geboren als Cornelis Johannes George Spoelstra, zoon van Cornelis Spoelstra en Alida Hunnigher.
Vader Spoelstra is Nederlands-Hervormd predikant, en doopt zijn zoon ruim twee maanden later in het kerkje van Heino, bij Zwolle. De kleine Cornelis slaagt erin om een gat te trappen in de kostbare kanten doopjurk, al generaties lang familiebezit. Een energiek ventje dus. Een voorbode van de drang naar vrijheid die een constante zou vormen gedurende zijn hele leven?
Het gezin Spoelstra vertrekt in 1904 naar Zuid-Afrika, waar vader Spoelstra dominee wordt. Het verblijf aldaar loopt uit op een teleurstelling, en een jaar later keert moeder Alida met de Cornelis en zijn zusje terug naar Nederland, naar Den Haag. Vader Spoelstra volgt een half jaar later.
Na wat omzwervingen langs andere adressen komen ze in 1908 te wonen in de Copernicusstraat, op nummer 126. Dat adres zou het postadres van den Doolaard blijven, ook nog lang nadat hij in 1928 uit huis was gegaan. Zo kon het gebeuren dat twee dagen na de Duitse inval in Nederland op 10 mei 1940, de Feldgendarmerie huiszoeking deed bij zijn moeder in Den Haag. Den Doolaard stond, na zijn uiterst kritische artikelen en reisreportages over Duitsland in nazitijd (gebundeld in bijvoorbeeld Het hakenkruis over Europa), op de lijst van te arresteren personen…
Die huiszoeking was overigens een vergeefse poging van de Duitsers: den Doolaard was al veel eerder door Duitse vrienden gewaarschuwd dat hij zeer waarschijnlijk op zo’n lijst stond, en was samen met zijn vrouw (Wampie, uit de gelijknamige roman uit 1938) op tijd naar België vertrokken, waarna ze nog later via Frankrijk, Spanje en Portugal naar Londen weten te ontkomen. Hij werd daar één van de stemmen van Radio Oranje.
Den Doolaards moeder bleef tot haar dood in de Copernicusstraat wonen. Ze stierf in 1949, toen den Doolaard zelf met zijn gezin (getrouwd, twee jonge kinderen) in New York woonde om daar een nieuw bestaan op te bouwen. Zij werd zonder zijn aanwezigheid in kleine kring begraven.
Terug naar zijn jeugd in de Copernicusstraat…
De jonge Cornelis woont daar met zijn moeder en twee zusjes. Vader Spoelstra is, na een nieuw verblijf in Zuid-Afrika zonder zijn gezin, in 1913 ziek teruggekomen. Sindsdien kampt hij met fysieke en psychische klachten, en is meestal afwezig vanwege verblijf in klinieken of herstellingsoorden. Vader en zoon zien elkaar slechts sporadisch. Om de kosten van alle medische behandelingen te kunnen betalen wordt een deel van het huis in de Copernicusstraat verhuurd.
Cornelis gaat in 1912 naar de christelijke Da Costaschool aan de Galvanistraat 118, een school voor lager- en mulo-onderwijs. Hij raakt verslaafd aan boeken, en leest alles wat hij te pakken kan krijgen, vooral avonturen- en reisboeken. Zijn lievelingsboek is Robinson Crusoe, gekregen van zijn moeder toen hij acht jaar werd. Jaren later, na één van zijn vele reizen weer eens op bezoek bij zijn moeder, bladert hij het boek nog eens door, en wordt getroffen door de zin “…door welke zotte zin ik geregeerd werd, om mijn huis en mijn vaderland te willen verlaten”.
Al op jonge leeftijd is hij een verwoed wandelaar. Vanaf zijn negende jaar logeert hij in de zomervakanties bij een tante in de Vechtstreek (een afstand van zo’n zeventig kilometer). Van zijn moeder krijgt hij tweeënhalve gulden mee voor de trein. Als hij elf jaar is kijkt hij op de kaart en komt tot de conclusie dat hij net zo goed kan lopen. Dat bespaart weer wat geld voor zijn moeder. Onderweg drinkt hij water uit de sloot, en vraagt onderdak bij boeren. Ook tijdens al zijn latere reizen heeft den Doolaard zich nooit druk gemaakt over een slaapplaats.
Schaatsen wordt een andere passie voor Cornelis. Op zesjarige leeftijd leert hij schaatsen van zijn vader (met Friese voorouders!) op een slootje buiten Den Haag. Hij is onmiddellijk bezeten van deze sport. Als zestienjarige doet hij mee met de Elfstedentocht van 1917, met als enige voorbereiding een ritje van Den Haag naar Haarlem en terug. Hij rijdt de tocht uit, en eindigt bij de eerste twintig toerrijders.
Zelfs in huis geeft Cornelis blijk van zijn atletische vermogens. De woning heeft een grote zolder. Aan de dikke draagbalken knoopt Cornelis een touw vast waaraan hij soms gaat hangen om zich op die manier buitenom via de tweede naar de eerste étage te laten zakken en vervolgens weer omhoog te klimmen.
Op 1 september 1914 wordt hij toegelaten tot de vijfjarige HBS aan de Waldeck-Pyrmontkade. Vanwege de slechte financiële positie van zijn ouders krijgt hij gratis boeken en materialen voor tekenonderwijs. Hij is een goede leerling, en wordt vooral gegrepen door het taalonderwijs, meer specifiek de literatuur. Zijn lievelingsdichter is dan Jacques Perk, één van de Tachtigers, maar ook Herman Gorter spreekt hem zeer aan. In die tijd begint hij zelf ook driftig in schriftjes gedichten te schrijven. Hij stuurt zelfs zo’n schriftje naar de grote Willem Kloos, in die tijd een vooraanstaand criticus (die dan woont op de Regentesselaan, hemelsbreed nog geen kilometer ver). Kloos ziet er wel wat in: “Gij kunt blijkbaar al enigszins terecht met maat en rijm en uitdrukkingswijze, en indien gij dus nog niet ouder zijt, plm. 20 of jonger, dan kan het blijkens deze proeven best wezen dat gij in later jaren iets produceren kunt.” Kloos raadt hem aan om gedichten van de Engelse romantische dichters Shelley en Keats te bestuderen.
Thuis is er nog steeds weinig geld. Den Doolaard, veel later: “Ik heb een arme jeugd gehad. Mijn vader zwierf als predikant heen en weer tussen Nederland en Zuid-Afrika. Een financieel schandaaltje in kerkelijke kringen, dat hij onpraktisch aan een te grote klok hing, had ten gevolge dat hij alle pensioenrechten verloor”.
Het gezin wordt financieel ondersteund door de Hervormde Gemeente, en is dus ook aangewezen op de kerkelijke bedeling. Den Doolaard schrijft jaren later met verbittering en nauwverholen woede over de keer dat hij er door zijn moeder op uit wordt gestuurd om dekens te halen in een wijkgebouw. Buiten wachten de gegoede burgerjongens van de naburige HBS de bedeelden op om hen uit te jouwen: “Armoedzaaier! Bedelaar! Je vader zuipt zeker!” Hij heeft zijn handen vol met vier dekens, anders was hij ze naar eigen zeggen zeker te lijf te gaan. “Die kreten maakten de klassenstrijd voor mij tot een schreeuwende werkelijkheid, ook al kende ik het woord klassenstrijd toen nog niet. (,,,). En daarom ben ik bang dat in mijn deernis met de ontrechten nog altijd een brok opgezouten jeugdverontwaardiging steekt”.
Met vader Spoelstra gaat het ondertussen steeds slechter. Hij overlijdt op 12 oktober 1918, slechts 58 jaar geworden. Een dag later schrijft zijn zoon een gedicht dat als volgt begint:
Nu leun ik uit het bovenst raamkozijn
Om heel alleen met mijn verdriet te zijn
Omlaag in stille zondagmorgenstraat
Klinkt dof de stap van een die kerkwaarts gaat
De verre duinen glanzend geel in nevel.
Een maand later, op 18 november 1918, is hij getuige van de tegenmanifestatie op het Malieveld, gericht tegen de halfslachtige revolutiepoging (althans een oproep daartoe) van Pieter Jelles Troelstra. Als zeventienjarige is hij verbijsterd over die uitzinnig brullende mensenmassa die zijn vorstin huldigt. Hij komt er diep bedrukt vandaan, en schrijft later “Ik was blijkbaar niet in staat om te juichen met de juichenden, omdat ik me niet verliezen kon in een massa die mij elke keer een gevoel gaf van ondraaglijke eenzaamheid”. En “Ik voel het niet als een deugd maar als een geboortedoem dat ik vanaf mijn vroegste jeugd dit vermogen tot participatie en identificatie volslagen miste”. (Opmerkelijk: jaren later, tijdens de Tweede Wereldoorlog, wordt hij in Londen bij Radio Oranje één van de steunpilaren van Koningin Wilhelmina. Het kan verkeren…).
In 1919 slaagt hij voor zijn eindexamen HBS met een schitterende cijferlijst: een 10 voor Duits, een 9 voor wiskunde, scheikunde, Nederlands, Engels en Frans, een 8 voor plant- en dierkunde, staathuishoudkunde en geschiedenis, een 7 voor kosmografie, staatsinrichting en handtekenen, en een magere 6 voor boekhouden.
Eigenlijk wil hij talen gaan studeren, maar daar is geen geld voor. In plaats daarvan gaat hij werken bij de Bataafsche Petroleum Maatschappij (later opgegaan in de Shell), op de afdeling Bedrijfsboekhouding (de 6 voor boekhouden was blijkbaar geen bezwaar..). Hij gaat elke dag lopend (eigenlijk meer rennend, om in conditie te blijven) naar het pas gebouwde kantoor in de Carel van Bylandstraat, vaak nog met een geopende dichtbundel in zijn hand. Vanwege zijn uitmuntende talenkennis wordt hij al snel overgeplaatst naar de correspondentieafdeling.
Om zijn overtollige energie kwijt te raken wordt hij lid van Te Werve, de sportvereniging van de BPM, gevestigd op het gelijknamige landgoed in Rijswijk, eigendom van de maatschappij. Hij is een getalenteerd hardloper, en wordt zelfs een keer provinciaal kampioen op de 800 meter.
Tegelijkertijd blijft hij verwoed gedichten schrijven. “Ik las, schreef, droomde, at en dronk poëzie“. In 1921 wordt zijn eerste gedicht gepubliceerd, het gedicht Credo, in het tijdschrift Het Getij. Hij raakt bevriend met de acteur Albert van Dalsum, met de schrijver Jan Campert (de vader van Remco Campert), en via hen stort hij zich met veel élan in het literaire en kunstzinnige wereldje van Den Haag en Amsterdam, en leert daar o.a. Marsman, Slauerhoff en Adriaan Roland Holst kennen. Hij publiceert in verschillende bladen, allemaal onder het pseudoniem A. den Doolaard, en raakt steeds bekender. Als dichterlijke atleet dan wel atletische dichter wordt hem gevraagd om een impressie te schrijven van de Olympische Spelen in Amsterdam van 1928.
In vakanties maakt hij alleen of met vrienden lange trektochten door de bergen (zijn liefde voor de bergen is ontstaan tijdens een vakantie op 18-jarige leeftijd met zijn voogd in de Zwitserse Alpen). Vooral Chamonix (met de nabijgelegen Mont Blanc) is een favoriete uitvalsbasis.
Hij besluit het ouderlijk huis te verlaten. Van februari 1928 tot augustus 1929 huurt hij een kamer op het adres Oosteinde 193 in Voorschoten, op de oude buitenplaats Woelwijck.
Op een dag leest hij De distels van de Baragan, van de Roemeen Panaït Istrati. Daarin wordt verteld over het moment dat, met het naderen van de herfst, de distelpluisjes gaan waaien over de Roemeense steppe. Het moment ook dat de herders die er rondzwerven met hun kuddes worden overvallen door dor, een onduldbaar verlangen naar onbekende verten.
Den Doolaard wordt door eenzelfde verlangen bevangen. Hoe moet het verder met zijn leven, met zijn literaire aspiraties, en met zijn baan bij de BPM? Het is tijd voor een radicale verandering.
In juni 1928 kondigt hij zijn ontslag aan. Hij vertrekt een maand later, maar krijgt wel een flink bedrag mee, zevenduizend gulden maar liefst. Hij geeft die zomer een feest in het huis in Bergen aan Zee van de bevriende dichter Werumeus Buning, ter gelegenheid van zijn ‘Afscheid van het commerciële leven’ (zo staat het in de uitnodiging!).
Het echte leven, de literatuur en de wereld lokken. Hij koopt een tweedehands Bugatti, waarmee hij veelvuldig naar Parijs reist, tot hij die wagen in de prak rijdt. Hij slaagt erin om, met steun van zijn vrienden, zijn geld als een echte bohémien in korte tijd erdoor heen te jagen.
Eind 1928 ontmoet Den Doolaard voor de etalage van een boekwinkel in Den Haag zijn oude huisarts. Die monstert hem eens en stelt voor dat den Doolaard de volgende dag op zijn spreekuur komt. Bij dat consult blijkt na onderzoek dat den Doolaard een alcoholvergiftiging heeft opgelopen. Het dringende advies is om naar een wintersportplaats te gaan en elke dag vier uur te schaatsen, waarna hij na twee weken hersteld zal zijn. Den Doolaard vertrekt naar Chamonix, waar hij op de schaatsbaan trouw zijn baantjes rijdt (en en passant officieus Frans kampioen langebaanschaatsen wordt), en zijn tijd doorbrengt met skiën en rodelen.
Ook schrijft hij daar zijn eerste (mislukte) roman: De laatste ronde, een sportroman, o.a. over de Olympische spelen in Amsterdam die dan net hebben plaatsgevonden. Een criticus schrijft na verschijning: “Den Doolaard kan blijkbaar schrijven, hij weet alleen nog maar niet waarover”. Een ander noteert “Het klinkt hol, maar het blinkt hel”. Den Doolaard zelf vindt het achteraf ook een mislukt verhaal…
Na twee maanden Chamonix krijgt hij bericht van zijn bank dat het geld op is.
Maar gelukkig komt er nog een uitgestelde betaling van de BPM, en het verblijf in Chamonix kan nog even worden verlengd. Den Doolaard treedt in dienst van een Duitse filmploeg die daar is neergestreken om een romantische bergfilm te maken. Hij moet met een camera van 25 kilo op zijn rug wekenlang over de gletsjers sjouwen en tussendoor in berghutten overnachten, en beleeft een korte romance met de hoofdrolspeelster. Die hoofdrolspeelster is Leni Riefenstahl, de latere cineaste, bekend geworden o.a. door haar films over de partijdagen van de nazi’s in Neurenberg.
Begin 1930, weer terug in Nederland, op bezoek bij zijn moeder in de Copernicusstraat, en in bezit van nog slechts 16 gulden, krijgt hij van haar te horen: Jongen, waarom ga je niet naar kantoor terug? Het antwoord van Den Doolaard is dat hij dan nog liever arbeider wordt.
In de late lente van 1930 voegt hij de daad bij het woord en trekt met zijn vriend Fons Hellebrekers maandenlang heel Frankrijk door, slechts gewapend met een rugzak. Ze lopen honderden kilometers, en verdienen achtereenvolgens als rozenenter, steenhouwer, houtwerker, dorser, druivenplukker en dokwerker de kost. Ze beginnen in de rozengaarden van Orléans, en ze eindigen in de haven van Marseille.
Den Doolaard doet in Het Vaderland in een serie artikelen in 1930/1931 verslag van deze tocht.
Over zijn tijd als druivenplukker schrijft Den Doolaard het artikel ‘De plukploeg in actie‘ dat op 31 oktober 1931 in De Locomotief werd gepubliceerd:
Een paar fragmenten uit dat artikel:
“Gedurende een rumoerig halfjaar ben ik steenhouwer geweest en bootwerker; houthakker in de Alpen en boerenknecht in het laagland; maar de glorie van mijn arbeidersloopbaan is en blijft het druiven plukken.”
“.. het hoogtepunt van de heele oogstperiode, het symbool der brandende vruchtbaarheid, is en blijft de wijnoogst. (…) Je weet niet waarom, maar druiven plukken maakt je gelukkig.”
“… Ik heb druiven geplukt van Narbonne tot Avignon; heb me om zoo te zeggen door driehonderd kilometer land heengeplukt; Nuits St. George en Chateau Neuf du Pape geproefd voor ze gebotteld werden; maar er is geen wijn waar ik met meer verrukking aan terugdenk dan aan het totaal onbekende merk Chateau Font Colombe.”
Het gezelschap waarmee hij optrok “leek wel een klein vreemdelingenlegioen, waarin meer dan negen naties vertegenwoordigd waren. Want Frankrijk is het paradijs der werkloozen; de hongerslijders van heel Europa trekken den Rijn en de Alpen over en worden in ‘la douce France’ met open armen ontvangen.”
“… Met de avonturen van dit stel (…) ware een boek te vullen, wat ik ook trouwens aan ’t doen ben…..”
Dat boek komt er. Op een terras aan de haven van Marseille is hij begonnen met schrijven. Eenmaal terug in Nederland biedt hij het manuscript aan bij uitgeverij Em. Quérido, die hem onmiddellijk een voorschot betaalt. De roman (De druivenplukkers) verschijnt eind 1931. Het is zijn eerste geslaagde roman.
Over het boek schrijft den Doolaard later (in Ogen op de rug):
“De druivenplukkers is een boek met verhalen binnen het verhaal. Wanneer je, zoals bij de druivenpluk, wekenlang optrekt met hartstochtelijk levende mensen, die jarenlang her en der door het grote Frankrijk gezworven hebben ter wille van een hap brood, dan kom je vanzelf – want de wijn maakt spraakzaam – hun levensavonturen te weten. André met het woeste oog, de door onrust opgevreten vechtersbaas, die tien jaar gezeten had omdat hij in een messenduel een medeminnaar kapotgestoken had; Henri de Algerijn, die zijn hele liefdeleven in scabreuze tatoeëringen op borst en armen uitstalde en van wiens fandango’s ik kippevel kreeg omdat zij een mengsel waren van geilheid en godsverlangen; Pepe, de vrome Spanjaard, die elke avond de rozenkrans bad voor zijn beminde schoonmoeder terwijl zijn wilde zigeunerwijf hem met Jan en alleman bedroog; Votjech, de Poolse politieke vluchteling, die in zijn valies een smoking verstopt hield omdat hij na elke druivenpluk in Monte Carlo ging gokken; zij en een half dozijn anderen namen vanzelf gestalte aan toen ik hen later in het boek ging tekenen en soms ook vertekenen. En dat laatste geldt zeker voor de hoofdpersoon André…”
Jaren later, in een artikel in de NRC van 31 juli 1990, komt den Doolaard nog een keer terug op zijn tijd als druivenplukker in Zuid-Frankrijk, naar aanleiding van de schilderijen die Vincent van Gogh in juni 1889 maakte rond Arles en Saint-Rémy.
Na het verschijnen van De Druivenplukkers gaat het snel: hij trekt half Europa door, met een voorkeur voor de Balkan (en dan vooral Joegoslavië en Bulgarije). Die belevenissen verwerkt hij in romans als De herberg met het hoefijzer (1933), Oriënt-Expres (1934), en De bruiloft van de zeven zigeuners (1939). Ook reist hij door Duitsland, Italië en Oostenrijk, en schrijft in kranten en tijdschriften over het opkomend fascisme in die landen (gebundeld in boeken als Het hakenkruis over Europa, uit 1938).
Zijn boeken worden goed verkocht, maar de toenmalige critici zijn niet onverdeeld enthousiast over de literaire kwaliteiten van Den Doolaard. Eddy Du Perron heeft het over “die Bulgaarse naaktloper”, en Menno ter Braak schrijft: “alles geurt naar brood, honing, kaas en uien”.
Het maakt Den Doolaard niet uit. Hij heeft eindelijk zijn weg gevonden, en de Copernicusstraat definitief achter zich gelaten.
A. den Doolaard overlijdt op 26 juni 1994 in zijn slaap in het huis in Hoenderloo waar hij al sinds 1954 woont met vrouw en dochters. Op zijn grafsteen staat de tekst “We hebben tussen wonderen geleefd, maar we hebben het niet begrepen”, de slotregel uit zijn boek “De goden gaan naar huis”, de zin waar hij het meest trots op was.
BRONNEN
- A. den Doolaard: Het leven van een landloper (autobiografie) (1958, 1979)
- A. den Doolaard: Ogen op de rug. Terugkijkend op boeken en tijdgenoten (1971)
- Hans Olink: Dronken van het leven. A. den Doolaard. Zwerver, schrijver, journalist (biografie) (2011)
- Hans van de Waarsenburg in gesprek met A. den Doolaard: “Diep in mij is iets dat niemand raken kan” (Bzzzletin, jrg. 9, 1980-1981)
- Igor Cornelissen: “Het gaat om de intensiteit, het genieten. Dat heb ik nooit verzuimd” Interview met A. den Doolaard, Vrij Nederland, 17/04/1982
- www.adendoolaard.nl (zeer informatieve website, b.v. over de zwerftocht door Frankrijk in 1930, resulterend in de roman De Druivenplukkers)
- www.dbnl.org : De digitale bibliotheek der Nederlandse letteren. Hier is ook veel materiaal van en over den Doolaard te vinden.
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.